Onderzoekscapaciteit per universiteit naar geldstroom
Er zijn grotere en kleinere universiteiten. De figuur laat zien hoe de onderzoekscapaciteit is verdeeld over de universiteiten naar geldstroom. Deze gegevens over de onderzoekscapaciteit naar geldstroom zijn beschikbaar tot en met 2017, daarna niet meer.
Onderzoekscapaciteit per universiteit en naar geldstroom, 2017
Universiteit | 1e geldstroom | 2e geldstroom | 3e geldstroom |
---|---|---|---|
UU | 1103 | 728 | 668 |
LEI | 960 | 730 | 770 |
RU | 1024 | 515 | 810 |
TUD | 607 | 517 | 821 |
RUG | 906 | 379 | 544 |
VU | 700 | 373 | 663 |
UvA | 682 | 490 | 362 |
EUR | 784 | 463 | 253 |
UM | 581 | 166 | 658 |
TUE | 528 | 294 | 413 |
UT | 442 | 255 | 321 |
WU | 386 | 298 | 303 |
TiU | 332 | 85 | 71 |
OU | 58 | 8 | 18 |
Anno 2017 is de eerste geldstroom (WP1) nog steeds de grootste geldstroom met 43% van de totale onderzoekscapaciteit. De tweede geldstroom (WP2) neemt 25% voor zijn rekening en de derde geldstroom (WP3) 32%.
Bij alle universiteiten is het aantal FTE onderzoeksinzet WP1 groter dan de onderzoeksinzet WP2. Bij het merendeel van de universiteiten is het aandeel WP1 ook groter dan WP3. Uitzonderingen hierop zijn TU Delft (TUD) en de Universiteit van Maastricht. De Universiteit van Amsterdam (UvA) en de Erasmus Universiteit (EUR) hebben een relatief groot aandeel WP2 onderzoeksinzet (meer dan 6% boven het gemiddelde aandeel WP2 onderzoekinzet) vergeleken met de andere universiteiten.